
Jurisprudentie
AN8395
Datum uitspraak2003-11-14
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304955/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304955/2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij brief van 11 juli 2003 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen de door verweerder van rechtswege verleende instemming met het saneringsplan van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Zwanenburg B.V.”voor de locatie Overtoom 448-452 te Amsterdam.
Uitspraak
200304955/2
Datum uitspraak: 14 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij brief van 11 juli 2003 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen de door verweerder van rechtswege verleende instemming met het saneringsplan van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Zwanenburg B.V.”voor de locatie Overtoom 448-452 te Amsterdam.
Bij besluit van 27 augustus 2003, kenmerk 200300432/DJZ, heeft verweerder dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 7 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 23 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2003, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2003, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. T.M.A.E. van de Hulsbeek, drs. J.M. de Smalen en K. Molenaar, allen ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Albert Heijn B.V.”, vertegenwoordigd door mr. C.H. Blanksma, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening is gedaan nadat bezwaar is gemaakt. Op dit bezwaar is beslist voordat de zitting heeft plaatsgevonden. Tegen het besluit op bezwaar heeft verzoekster beroep bij de Raad van State ingesteld. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt op grond van artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep.
2.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bezwaar van verzoekster buiten de bezwaartermijn die geldt voor van rechtswege ontstane besluiten is ingediend. Deze termijnoverschrijding is zijns inziens niet verschoonbaar. Hij is van oordeel dat verzoekster haar bezwaar niet zo spoedig mogelijk heeft ingediend nadat zij op de hoogte was van het van rechtswege ontstane besluit.
2.2.1. In artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming is, voorzover hier relevant, bepaald dat een saneringsplan instemming behoeft van gedeputeerde staten. Aan het saneringsplan is instemming van rechtswege verleend indien gedeputeerde staten niet binnen de instemmingstermijn van dertien weken of voor de afloop van de termijn waarmee is verlengd een beslissing hebben genomen. Een instemming van rechtswege wordt aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
In artikel 88, eerste lid, aanhef en onder a, van de
Wet bodembescherming is, voorzover hier relevant, bepaald dat de gemeente Amsterdam voor de toepassing van artikel 39 wordt gelijkgesteld met een provincie.
In artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht is, voorzover hier relevant, bepaald dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt.
In artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht is, voorzover hier relevant, bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift, niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.2.2. Uit artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming vloeit in het onderhavige geval voort dat verweerder op 1 mei 2003 van rechtswege heeft ingestemd met het saneringsplan voor de locatie Overtoom 448-452. Uit de stukken blijkt dat verzoekster tegen dit besluit op 11 juli 2003 bezwaar heeft gemaakt. Dit bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op
16 juli 2003. De Voorzitter stelt vast dat het bezwaarschrift van verzoekster na afloop van de voor besluiten van rechtswege geldende bezwaartermijn is ingediend. Deze termijnoverschrijding is naar het oordeel van de Voorzitter echter verschoonbaar. Hierbij is in aanmerking genomen dat verweerder in het Amsterdams Stadsblad van 18 juni 2003 kennis heeft gegeven van de van de van rechtswege verleende instemming met het saneringsplan. Verzoekster kon niet eerder dan deze datum wetenschap hebben van dit van rechtswege ontstane besluit. De Voorzitter is gelet op het vorenstaande van oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante door het na afloop van de termijn indienen van een bezwaarschrift in verzuim is geweest. Niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan dient dan ook achterwege te blijven. De Voorzitter ziet in hetgeen verweerder heeft gesteld geen grond voor een ander oordeel. Verweerder heeft het bezwaar van verzoekster ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
2.3. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. De door verzoekster gestelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand komen niet voor vergoeding in aanmerking. Het is de Voorzitter niet gebleken dat verzoekster deze kosten heeft gemaakt. De door verzoekster gestelde kosten voor het opstellen van een deskundigenrapport houden kennelijk verband met de behandeling van het door haar gemaakte bezwaar. Gelet op artikel 8:75, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 7:15, tweede lid, van die wet komen deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking, nu in het onderhavige geval geen sprake is van het herroepen van het op 1 mei 2003 van rechtswege ontstane besluit.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 27 augustus 2003, kenmerk 200300432/DJZ;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 31,97; het bedrag dient door de gemeente Amsterdam te worden betaald aan verzoekster;
III. gelast dat de gemeente Amsterdam aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Können
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2003
301-404.